Halverwege de steeg kwam ze hem tegen in zijn vale lichtbruine ribbroek. “Ha Mia, ik wilde net kijken of je al open was.” Ze trok haar rolkoffer dichterbij en schudde haar hoofd. “Je gulp”, zei ze zacht. Hij boog zijn hoofd, verontschuldigende zich en begon aan zijn rits te sjorren. Kort moest ze denken aan hoe hij met zijn warrige lichtgrijze haar en logge voorkomen twee jaar geleden schoorvoetend op haar raam had geklopt en hij noch zij de knoop van zijn broek open had gekregen. Nadat ze hem voorzichtig door zijn gulp had gepijpt en de ziltige smaak uit haar mond had weggespoeld, had hij haar verteld van zijn eenzaamheid en paniekaanvallen en had zij hem vergeleken met die vriendelijke Britse documentairemaker die wel eens in haar geboortedorp was geweest maar waarvan ze de naam telkens vergat. Daarop zei hij dat ze intelligenter was dan ze leek en werd haar eerste vaste klant.  “Maar goed, ik ben klaarblijkelijk te vroeg”, vervolgde hij, nu met gesloten rits. Ze deed een stap dichterbij. “Nee. Ga terug naar Hanoi. Heb hulp, paspoort, ticket, alles.” De blos verdween van zijn linker- en vlak daarna zijn rechterwang. “Terug? Oh maar dat is. Nee. Ja. Goed natuurlijk. Maar nu meteen? Kan je niet? Hoe moet dat dan m-” Mia tuurde op haar tenen over zijn schouder. Aan het eind van de steeg stond de haar toegezegde witte Seat met draaiende motor. Ze wilde zeggen dat ze moest gaan, haar vlucht moest halen, maar de arme man begon naar adem te happen, wankelde, raakte een kinderfietsje en greep nog net haar linkerarm. Ze vloekte. Zo kon ze hem niet achterlaten. Ieder ander maar hem niet. Sir David Attenborough, nu wist het weer. Ze zwaaide naar de Seat die op haar teken de steeg in draaide. “Mag hij een stukje mee?” Vroeg ze door het halfopen raam. De chauffeur haalde haar schouders op.