‘Sorry dat ik stoor’, begon Dieter tegen een ongestreken pak veren dat naast hem op het monument zat te dutten, ‘maar weet u toevallig waar de mensen zijn?’ Er verscheen een kop met zware oogleden. ‘Thuis, naar het schijnt.’ ‘’Um en weet u ook waarom?’ De oude vogel gaapte en duwde zijn snavel zachtjes in de hals van zijn buurvrouw. ‘Hermien, duivenboutje, deze jongeman wil graag weten hoe het kwam. Dat de mensen besloten weg te blijven bedoel ik. Heb jij een idee?’ Hermien, een opgeruimde dame met een glanzende violetkleurige borst, verklaarde van niet, dat ze het zelf inmiddels ook wel eens wilde weten en dat één en ander haar veel te lang duurde. Daarop spreidde ze haar grijszwarte vleugels en zeilde over het plein naar Lou, een schorre oude kraai die zich verborgen hield in de spelonken van het Koninklijk Paleis en er, wist iedereen, hooggeplaatste contacten op nahield.  

Dieter zuchtte. Eerder die ochtend had hij getracht de metro te pakken en enkele haltes verderop in een park wat bananenbroodresten mee te pikken, maar de trein was niet gekomen. Nu zat hij opnieuw op die godvergeten Dam uit te kijken over groepjes verveelde soortgenoten. Wat deden ze daar beneden eigenlijk? Wormen zoeken tussen de kinderkopjes? Een beetje dagdromen en liedjes hummen? In elk geval merkten ze de proactieve duif, die nu voor de tweede maal over hun hoofden scheerde, nauwelijks op.  

‘Tis een virus’, hijgde Hermien toen ze weer op haar stekje was geland. ‘Een virus?’ riep haar man uit, nogal hard. Het geluid ketste heen en weer tussen de ruiten van donkere etalages. Onder het monument richtten de snavels zich op. Over het plein kwamen groepjes vogels aangefladderd. Er volgden duikvluchten van dakgoten. ‘Het virus‘, vervolgde de duivin toen iedereen in een halve cirkel op de trappen was neergestreken, ‘komt van een hangsijs uit China en heet ko, of was het nou koe, rona.’ Uit het publiek steeg gemurmel op. Een krakkemikkige doffer met anderhalve poot en een turquoise lintje uit zijn snavel wilde weten of duiven er ook ziek van konden worden. ‘Schijnt van niet’, sprak Hermien, ‘maar er is wel een kat besmet.’ Links en rechts keken de vogels elkaar aan. ‘Hoera voor koerona!’ riep er één, waarna het plein in luid gekoer uitbrak. Dieter sloot zijn ogen en dacht aan zijn opgevreten grootmoeder, die vaak met hem van grote hoogte naar het gepeupel had gekeken. ‘Jongen’, waarschuwde ze, ‘kom maar niet te dicht bij mensen, je weet nooit wat die voor ziektes hebben.’