Agressie tegen jeugdbeschermers: waarom de noodklok luiden niet genoeg is

Agressie tegen jeugdbeschermers: waarom de noodklok luiden niet genoeg is


Als in het najaar van 2019 blijkt dat acht op de tien jeugdhulpverleners te maken krijgt met agressief gedrag door ouders en opvoeders, luidt de Jeugdbescherming Nederland de noodklok. Via een pamflet roept de instelling politie en justitie op om sneller en adequater in te grijpen bij fysieke agressie en bedreigingen via sociale media. Minister Sander Dekker reageert geschokt.

‘Wel goed dat de Jeugdbescherming die agressie zo nauwkeurig monitort‘, zeg ik nog tegen collega-in-opleiding Lara Bruckman die me heeft uitgenodigd voor een bezoekje aan één van de regiokantoren. In het no-budgetfilmpje hierboven kun je horen en zien dat ik het mis had, en waarom dat voor jeugdbeschermers slecht nieuws is.

Meneer Aart

Meneer Aart

Ik krijg het maar niet voor elkaar om het ongeluk van Aart Staartjes te zien als iets echts. Bij elk nieuwsbericht maakt mijn brein volledig buiten mijn controle om een sprongetje naar een volgende scène, waarin er een blauwe vogel komt aanlopen die ‘ooh meneer Aart’ roept, zijn brommobiel rechtop zet en hem een pleister en een glaasje limonade geeft voor de schrik. En als het geen blauwe vogel is dan is het wel Dieuwertje Blok aan een gezellig bureau die dingen zegt als ojee en als-dat-maar-goed-komt. Ook die scène stelt me gerust, want Dieuwertje zegt altijd ojee en het komt altijd goed. Staartjes duikt dan gewoon weer op met zijn Kruimeltjepet en schudt zijn object van verslaggeving, meestal een hooggeplaatste buitenlandse gast die net op tijd zijn paard, bagage of reisgezelschap heeft teruggevonden, opgewonden de hand. Maar mijn hersenen houden me voor de gek. Deze keer komt het niet goed met Aart, en nooit zal iemand me in de vroege avond nog toedekken en zeggen van wel.

Creo ergo sum

Creo ergo sum

Dit jaar had ik het voorrecht om even niet te werken. Ik wilde iets anders maar wist nog niet wat, en ook in mijn privéleven had zich teveel te snel geroerd. Ruimte, besloot ik, was de beste oplossing. Ruimte om uit te vinden wie ik was als ik mijn maatschappelijke status en de angst voor het verlies ervan (aldus Alain de Botton) van me af zou werpen. Maar werpen bleek niet het goede woord. Het was meer een langzaam schurend vervellen. Vooral de mediawetenschappelijke identiteit die ik na de Universiteit Utrecht ook naar Beeld en Geluid mee had genomen was moeilijk los te laten.

 Ik weet nog steeds niet of dat loslaten voor iemand die gepromoveerd is wel kán. Wanneer je een doctorstitel krijgt, teken je niet alleen voor ontvangst, maar ook voor een clausule van het type noblesse oblige, en zo’n maatschappelijke verplichting blijft toch ergens kleven. Daar komt bij dat de homo academicus in zijn vrije tijd graag soortgenoten opzoekt en zich nogal eens spiegelt aan vrienden en partners die zich een zinvol leven buiten de wetenschappelijke bubbel (of sekte als we de Washington Post moeten geloven) lastig kunnen voorstellen. Maar wat ik wél weet, een jaar na dato, is dat ik naast een loslopende academicus ook nog iemand anders ben. 

Ik merkte het toen ik dit voorjaar enkele fictie-schrijfcursussen ging volgen en ik mijn analytische houding zonder problemen wist in te ruilen voor een wereld van fantasie en empathie. Een half jaar later viel het me evenzo op toen ik uit nieuwsgierigheid was begonnen aan een jaaropleiding onderzoeksjournalistiek en na een lange videodraaidag Amsterdam Centraal binnen reed. En ik voelde het op alle momenten dat ik biertjes dronk (of een perzik-hibiscus-ijsjes at) met de kleurrijke kunstzinnige mensen die via die opleidingen en andere curieuze wegen mijn leven waren binnenstruikeld. Wat op al die momenten het daglicht zag, was een creatievere versie van mezelf dat de wereld niet alleen onderzoekt, maar hem net zo lief zelf schept. En wie schept, bestaat.

Lieve lezer, ik wens je een bevrijdend twintigtwintig.

Zaal 1

Zaal 1

‘Laat maar hangen, geen last van’, zei ik tegen de scheerwollen truiman die zijn arm uitstak om een grijsgroene regenjas van mijn rugleuning te halen. Ik was net op tijd het roezemoezende Tuschinski binnen gerend en had er, ondanks dat ik echt een kaartje had, lang over gedaan nog ergens een plekje te vinden. ’Ja weet u’, gooide ik er achteraan toen hij wat onzeker in zijn voorovergebogen poze bleef hangen, ’ik heb er speciaal mijn haar voor gewassen, voor een ontmoeting met andermans kraag bedoel ik’. ’Echt?’ Vroeg hij. Blijkbaar had hij lang geen grapje meer gehoord. Ik schudde mijn hoofd en hoopte dat de documentaire hem genoeg tijd zou laten van onze uitwisseling  bij te komen. Dat was zo want voordat ik de zaal kon verlaten vroeg hij of ik al gegeten had. Twee levensverhalen later, waarvan ééntje eindigde met een scheiding en een nieuwe fiets, liet ik hem slenterend over een met plassen bezaaide Nieuwezijds Voorburgwal weten dat het gezellig was geweest, misschien zelfs voor herhaling vatbaar, maar dat ik voor de duidrlijkheid niet tot hem aan getrokken was. “Dat kan je niet zeker weten” bracht hij uit. Ik vroeg waarom niet. ‘Omdat mijn jas ook mocht blijven.’ Toen mijn veerpont van hem wegdreef vroeg ik me af waarom vriendelijkheid zo vaak met iets anders wordt verward, en ook of ik terug zou lopen naar het achterdek om nog één keer naar hem te zwaaien.

Een kleine ode

Een kleine ode

Van al mijn puberliefdes had Rufus Routh de mooiste én moeilijkst uit te spreken naam. Toch gleed hij op mijn veertiende vaak langs mijn hazentanden wanneer ik met vriendinnetjes in het donker naar een met sterren beplakt plafond lag te staren. Smoorverliefd was ik op Rufus, al was dat niet wederzijds. Hij zat in de topsportklas, was hard op weg om Nederlands turnkampioen te worden en bleef onbereikbaar. Zijn zacht golvende mond heeft mijn naam nooit gesproken, ik weet niet eens of hij die überhaupt wel wist. Desalniettemin was Rufus lange tijd de reden dat ik ‘s ochtends mijn bed uit kwam en zonder al te veel mokken om half acht op de fiets zat, de heuvel op. Hij had iets bescheidens, iets overwegends, alsof hij de wereld allang had begrepen. Hij hield (naar het scheen) van de Smashing Pumpkins, een rariteit op een kakschool waar je er in 1995 zonder het juiste paar Levi’s al niet meer bij hoorde. En hij had vriendelijke ogen waarmee hij me, misschien was het medelijden, soms op de gang groette. Wekenlang kon ik daarop teren. En dan was er ook nog zijn moeder, net zo vriendelijk en mijn docent Engels tot haar dubieuze ontslag een leerlingenopstand ontketende en zij voor ons haar huis openstelde, waar ze met de kat op schoot en uitzicht op de tuinman annex docent levensbeschouwing openhartig over het leven vertelde. Een leven waarin het noodlot al eens had toegeslagen en waarna ze de boel zo goed en kwaad als het ging weer op had gebouwd. Niet voor de laatste keer, concludeerde ik deze week met een zwaar hart: In een vlaag van nostalgisch googelen vond ik een zestal tweets uit de turnwereld waarin stond dat Rufus in 2018 op een koude bewolkte voorjaarsdag was overleden.

Lieve Rufus, deze is voor jou, bedankt dat je mijn raison d’école was.