‘Laat maar hangen, geen last van’, zei ik tegen de scheerwollen truiman die zijn arm uitstak om een grijsgroene regenjas van mijn rugleuning te halen. Ik was net op tijd het roezemoezende Tuschinski binnen gerend en had er, ondanks dat ik echt een kaartje had, lang over gedaan nog ergens een plekje te vinden. ’Ja weet u’, gooide ik er achteraan toen hij wat onzeker in zijn voorovergebogen poze bleef hangen, ’ik heb er speciaal mijn haar voor gewassen, voor een ontmoeting met andermans kraag bedoel ik’. ’Echt?’ Vroeg hij. Blijkbaar had hij lang geen grapje meer gehoord. Ik schudde mijn hoofd en hoopte dat de documentaire hem genoeg tijd zou laten van onze uitwisseling  bij te komen. Dat was zo want voordat ik de zaal kon verlaten vroeg hij of ik al gegeten had. Twee levensverhalen later, waarvan ééntje eindigde met een scheiding en een nieuwe fiets, liet ik hem slenterend over een met plassen bezaaide Nieuwezijds Voorburgwal weten dat het gezellig was geweest, misschien zelfs voor herhaling vatbaar, maar dat ik voor de duidrlijkheid niet tot hem aan getrokken was. “Dat kan je niet zeker weten” bracht hij uit. Ik vroeg waarom niet. ‘Omdat mijn jas ook mocht blijven.’ Toen mijn veerpont van hem wegdreef vroeg ik me af waarom vriendelijkheid zo vaak met iets anders wordt verward, en ook of ik terug zou lopen naar het achterdek om nog één keer naar hem te zwaaien.